Het lijkt haast onwerkelijk: sinds 1890 zijn archeologen op sommige plekken in Nederland – neem bijvoorbeeld Amersfoort of de Veluwe – jaar na jaar met hun schep in dezelfde grond bezig. Waarom eigenlijk? Is er écht zoveel nog niet gevonden dat het het geduld van generaties onderzoekers rechtvaardigt? Of zit er iets veel interessanters achter deze koppigheid? eerlijk gezegd – ik vroeg het vorige maand ook aan een vriend die bij een opgraving in Nijmegen werkt, en het antwoord was verrassend down-to-earth.
De kracht van één plek: bodem vol lagen
Veel mensen denken dat je, zodra je een Romeinse helm of een Beatles-single in de modder vindt, verder kunt naar het volgende veld. In werkelijkheid zijn sommige plekken, archeologisch gezien, net als die geheimzinnige Russische matroesjka-poppen: onder elke laag zit weer iets nieuws.
Het klinkt bijna saai, maar het is zo: op één en hetzelfde stukje grond vinden archeologen soms sporen van wel tien verschillende perioden – van jagers-verzamelaars tot middeleeuwse stadswallen. Mijn collega zei vorige week nog: “Je weet nooit of de volgende spit een complete verrassing oplevert”.
Technologie die alles verandert (of toch niet?)
Mensen denken graag dat drones en radar het bekende veld allang hebben leeggehaald. Maar, nieuwe technologie blijkt in de praktijk vooral te leiden tot nóg maar graven op oude plekken. Drie jaar geleden werd in Utrecht een nieuwe scan gebruikt die precies liet zien waar vroeger een Romeins badhuis had gestaan — direct onder de “oude” opgraving van 1984… Alsof de grond ons elke generatie nieuwe geheimen laat zien, gewoon afhankelijk van de technologie van dat moment. beetje gefrustreerd zou je er van raken.
Traditie, funding en zelfs een beetje eigenwijsheid
Er zit ook een flinke portie menselijke koppigheid in. Onderzoekers bouwen hun naam op aan een locatie; gemeentes stoppen er geld in – het is nou eenmaal makkelijk om een project te verdedigen waar wéér een ‘nieuwe vondst’ kan zijn. Een kennis, die bij een aanbestedingscommissie zit, zei laatst: “Als het vakjargon goed klinkt (‘multilayer stratigrafisch onderzoek’ en zo — tja, niemand die dat controleert), wil iedereen doorgaan”. in WhatsApp-groepjes circuleert al tijden de grap: “Over twintig jaar staan we hier weer.”
Wat zeggen de vondsten zelf?
En toch… Ik zag zelf in 2021 in Zutphen hoe van onder een stenen muur ineens een prehistorisch kampvuur zichtbaar werd. Gewoon, terwijl iedereen dacht: ‘Nu hebben we alles wel gezien.’
Er gaat gewoon iets magisch uit van dát moment – al kan het de volgende week weer alleen maar scherven opleveren. Misschien verklaart dat de vasthoudendheid: een soort gezamenlijke FOMO (fear of missing out, voor wie net als ik niet altijd het Engels volgt) onder archeologen.
Is het altijd zinvol?
Eerlijk: soms voelt het als cirkeltjes trekken in de modder omdat niemand de eerste wil zijn om op te geven. Maar wie ben ik om te oordelen – misschien zijn die saaie, eindeloze opgravingen later goud waard voor een geheel nieuw inzicht. of je nou van overheidswege, als vrijwilliger of zelfs als buurtbewoner meehelpt – iedere spade heeft mogelijk impact. Al heeft mijn buurman daar zo zijn twijfels over (“Ze zoeken gewoon een reden om buiten te zijn”).
Waar blijft het eindpunt?
Dus: waarom graven archeologen al 130+ jaar op dezelfde plek? Omdat de bodem steeds opnieuw blijkt te kunnen verrassen, technologie nieuwe blikken biedt, en omdat traditie en een vleugje eigenwijsheid simpelweg sterker zijn dan het verlangen naar iets radicaal nieuws. Misschien heeft deze generatielange volharding ons, zonder dat we het echt doorhebben, wel letterlijk gelaagd leren denken.
Wat denkt u: moet men doorgaan, of is het tijd om verder te kijken? Laat het weten hieronder – of vertel het bij je volgende bezoekje aan het lokale museum. in ieder geval: als het onderwerp je pakt, bewaar dit artikel of stuur het door. Wie weet – misschien komt er ooit een opgraving in jouw tuin…